
Jurisprudentie
ZD2923
Datum uitspraak2001-05-22
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02278/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02278/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 02278/00
Mr Machielse
Zitting: 13 maart 2001
Conclusie inzake:
(bij vervroeging) [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 15 september 1998 is verzoeker door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet" tot een geldboete van f 250,- te vervangen door 5 dagen hechtenis alsmede tot hechtenis voor de duur van twee weken, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat de appèlrechter ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een ter terechtzitting gevoerd "Meer en Vaart-verweer".
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 1998 houdt onder meer in dat verzoeker en zijn raadsman (dezelfde als degene die verzoeker in cassatie bijstaat, AM) aldaar zijn verschenen en dat verzoeker onder meer heeft verklaard:
"Ik heb een Brits rijbewijs. Dit toon ik u hierbij. Ik woon nu ongeveer 5 jaar in Nederland. Het is juist dat ik niet direct na het verkrijgen van een verblijfstitel heb geprobeerd een Nederlands rijbewijs te krijgen. Ik kan immers rijden. Ik zie mijzelf als een Nederlander. Ik heb een visum. Het Brits rijbewijs is niet voor een Nederlands rijbewijs om te wisselen. Volgens de ambtenaren voldoe ik niet aan de eisen. Het Britse rijbewijs heb ik in 1993 gehaald en toen was ik al in Nederland woonachtig. Derhalve heb ik niet met het Britse rijbewijs 6 maanden in Engeland gereden.(...)"
Telastegelegd is dat verdachte
hij op of omstreeks 3 februari 1996 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Karspeldreef, zonder dat aan hem ingevolge artikel 9 eerste lid, onder 3e van de Wegenverkeerswet een geldig rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig, als waarmede over de weg werd gereden, was afgegeven.
3.3.1. De steller van het middel betoogt nu dat verzoeker ter terechtzitting inhoger beroep onmiskenbaar een beroep heeft gedaan op de uitzondering op het in artikel 9, eerste lid onder 3e van de Wegenverkeerswet vervatte verbod om zonder geldig Nederlands rijbewijs te rijden.
3.3.2. De bedoelde uitzondering is neergelegd in artikel 101, eerste lid aanhef en sub f van het Wegenverkeersreglement(1), en luidt als volgt:
" Geen rijbewijs is vereist voor het besturen van:
f. motorvoertuigen, indien de bestuurder in het bezit is van een geldig rijbewijs voor het besturen van een motorvoertuig als waarmede wordt gereden, hem afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen dan Nederland of in een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte, zolang gerekend vanaf het moment waarop die bestuurder hier te lande woonachtig is, nog geen jaar is verstreken."
3.3.3. Hetgeen in art. 101 Wegenverkeersreglement is bepaald vormt inderdaad een uitzondering op de verplichting van art. 9 lid 1 onder 3 WVW. Het bestaan van een uitzondering is geen negatief bestanddeel van art. 9 lid 1 onder 3 WVW en behoort niet tot de delictsinhoud, zodat de officier van justitie niet gehouden is het ontbreken van zo een uitzondering in de telastelegging op te nemen.(2) Dat is in deze zaak dan ook niet gebeurd. Het beroep op het bezit van een geldig buitenlands rijbewijs is mitsdien geen bewijsverweer dat in de bewijsvoering moet worden afgevangen. Het eerste middel, dat een Meer- en Vaartsituatie aanwezig meent, geeft blijk van een verkeerde opvatting over de verhouding tussen art. 9 lid 1 onder 3 WVW en art. 101 Wegenverkeersreglement.
3.4. De vraag is dan of hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd door de rechtbank diende te worden verstaan als een beroep op de uitzonderingsbepaling van het Wegenverkeersreglement. Uit de verklaring van verzoeker valt dat naar mijn mening bezwaarlijk af te leiden. Hij verklaart immers dat hij zich in 1993 in Nederland heeft gevestigd en dat zijn Britse rijbewijs ook in dat jaar aan hem is uitgereikt(3). De overtreding is begaan in februari 1996, derhalve meer dan een jaar na de datum van vestiging in Nederland.
3.5. Het eerste middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.1. Het tweede middel berust op de stelling dat de appèlrechter een niet redengevend gedeelte van de verklaring van verzoeker ter terechtzitting voor het bewijs van het tenlastegelegde heeft gebezigd. Daarbij doelt de steller van het middel met name op de verklaring van verzoeker dat hij een Brits rijbewijs heeft.
4.2. Bedoeld onderdeel van verzoekers verklaring, hiervoor onder 3.2. reeds weergegeven, is in het proces-verbaal van de terechtzitting weergegeven onder B. De in het proces-verbaal vervatte aantekening mondeling vonnis houdt ten aanzien van de gebezigde bewijsmiddelen in dat de appèlrechter het tenlastegelegde bewezen acht op grond van "de verklaring van verdachte, voorzover onder A. gerelateerd". Die verklaring houdt - kort gezegd - in dat hij op de tenlastegelegde datum en plaats als bestuurder van een motorrijtuig, een personenauto, heeft gereden, welke verklaring zonder meer redengevend is voor het bewezenverklaarde.
4.3. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag en kan evenmin tot cassatie leiden.
5.1. Het derde middel bevat de klacht dat de rechter in strijd met artikel 358, vierde lid Wetboek van Strafvordering verzuimd heeft om artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht aan te halen als artikel waarop de op te leggen straf is gegrond. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat artikel 35 van de Wegenverkeerswet bepaalt dat ten aanzien van de onderhavige overtreding hechtenis óf een geldboete kan worden opgelegd en de cumulatiemogelijkheid vanbeide hoofdstraffen is vervat in het tweede lid van artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht.
5.2. Alleen de wettelijke voorschriften welke de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken, behoeven te worden aangehaald.(5) Tot 27 januari 1995 gaf art. 14a lid 4 Sr de mogelijkheid om een voorwaardelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf met een geldboete te combineren. Door aanhaling van art. 14a Sr werd voldaan aan het gestelde in het vierde lid van art. 358 Sv. Vanaf die datum is de combinatie van hoofdstraffen geregeld in het tweede lid van art. 9 Sr. Als thans hoofdstraffen worden gecombineerd zonder dat de specifieke strafbepaling die combinatie toelaat berust die straffencombinatie rechtstreeks op het tweede lid van art. 9 Sr. Mitsdien moet naar mijn mening in zo een geval art. 9 Sr worden aangehaald. De Hoge Raad zal op de voet van art. 441 Sv kunnen doen wat de rechtbank heeft nagelaten.
5.3. Het middel is terecht voorgesteld.
6.1. Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn, die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of strafvermindering dient te leiden.
Voor zover het middel dat doet met betrekking tot de fase tot aan de behandeling in hoger beroep is het middel tardief voorgesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, alwaar verdachte en zijn raadsman zijn verschenen, houdt niet in dat aldaar een verweer van die strekking is gevoerd en in cassatie kan hierover niet met vrucht worden geklaagd.
6.2. Met betrekking tot de termijn van berechting in de cassatiefase zijn de volgende uit het dossier blijkende gegevens van belang:
- verzoeker is op 15 september 1998 veroordeeld;
- op 28 september 1998 is door hem tegen dit vonnis het cassatieberoep ingesteld;
- blijkens een op de inventaris geplaatst stempel zijn de stukken op 15 juni 2000 ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad;
- de aanzegging als bedoeld in artikel 435, eerste lid Sv is aan verzoeker betekend op 2 november 2000(6);
- de eerste behandeling door de Hoge Raad heeft plaatsgevonden op 27 februari 2001.
6.3. Uit het voorgaande volgt dat er ruim twintig maanden zijn verstreken tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad. Dat is op z'n minst een zeer aanzienlijk te noemen overschrijding van de toegestane inzendtermijn van acht maanden(7), die tot gevolg heeft gehad dat de eerste behandeling door de Hoge Raad van verzoekers zaak eerst na twee jaar en vier maanden heeft kunnen plaatsvinden. Van bijzondere omstandigheden die een dergelijk tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen blijkt niets uit het dossier.(8)
6.4. Dat in de cassatiefase de redelijke termijn is overschreden staat dus buiten kijf. De vraag is echter wat daarvan de consequentie moet zijn, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of (aanmerkelijke) strafvermindering.
Diverse factoren spelen daarbij een rol.
De veroordeling van verzoeker betreft een feit van eenvoudige aard dat is gepleegd in februari 1996, in verband waarmee verzoeker geen detentie heeft ondergaan.
Daar staat tegenover dat de overtreding weliswaar al in 1996 is gepleegd maar dat als beginmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn de datum van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg, 28 oktober 1997, dient te worden genomen(9).
Bovendien zijn tussen de behandeling in eerste aanleg op 6 januari 1998 en de berechting in hoger beroep slechts iets meer dan acht maanden verstreken. De totale duur van de berechting van verzoeker tot nu toe bedraagt dan ongeveer 3 jaar en zes maanden. Voor een berechting in drie instanties is dat geen onredelijk lange termijn, in aanmerking genomen dat een termijn van twee jaar per feitelijke instantie in beginsel nog geen schending van de redelijke termijn oplevert(10).
6.5. De Hoge Raad heeft tot uitgangspunt genomen dat termijnoverschrijding alleen in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging dient te leiden, bijvoorbeeld bij een zeer ernstige overschrijding in een eenvoudige zaak.
6.6. Hoewel de overschrijding van de inzendingstermijn in het onderhavige geval in mijn ogen zeker ernstig is te noemen, is de bedoelde overschrijding, gelet op de overige omstandigheden en met name de totale duur van de berechting, niet dusdanig dat, na afweging van het belang dat de samenleving heeft bij normhandhaving en het belang dat verdachte heeft bij het verval van het recht tot strafvervolging, laatstgenoemd belang moet prevaleren. De Hoge Raad kan volstaan met vermindering van het bedrag van de opgelegde geldboete(11).
6.7. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
7. Het eerste en tweede middel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening. Het derde middel is gegrond. De Hoge Raad zal ermee kunnen volstaan alsnog art. 9 Sr te vermelden.
8. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, vermindering van de op te leggen geldboete en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Artikel 9, eerste lid onder 3e van de Wegenverkeerswet en artikel 101 van het Wegenverkeers-reglement zijn vervallen met ingang van 1 juli 1996.
2 HR NJ 1970, 126.
3 De kopie van het rijbewijs die de raadsman aan de cassatieschriftuur heeft gehecht vermeldt als ingangsdatum 19 augustus 1993.
4 Vgl. HR NJ 1931, 203 m.nt. T.
5 HR NJ 1988, 357.
6 Aan de datum van betekening van de aanzegging komt voor de bepaling van de redelijke termijn geen betekenis toe, vgl. HR NJ 2000, 677, maar in het onderhavige geval is de datum van belang omdat aldus de verjaring gestuit is.
7 Vgl. HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH.
8 Samenhang met een andere gelijksoortige zaak bestaat wel, maar de rechtbank heeft op dezelfde dag in die andere zaak vonnis gewezen, cassatieberoep in die zaak is eveneens op 28 september 1998 ingesteld en de stukken zijn ook op 15 juni 2000 bij de Hoge Raad gearriveerd. Het kan dus niet zo zijn dat met inzending van de ene zaak is gewacht tot de beslissing in de andere.
9 Vgl. HR NJ 1998, 649.
10 Vgl HR NJ 2000, 143, waar de berechting van een eenvoudige zaak tot en met de Hoge Raad meer dan vijf jaar in beslag nam zonder dat daarmee de redelijke termijn werd overschreden.
11 Vgl HR NJ 1998, 304 m.n.t JdH, waarin een inzendingstermijn van 19 maanden evenmin tot niet-ontvankelijkheid leidde.
Uitspraak
22 mei 2001
Strafkamer
nr. 02278/00
KD/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 september 1998, parketnummer 13/600861-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op
[geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 6 januari 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenver-keerswet" veroordeeld tot twee weken hechtenis voor-waardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van tweehonderdvijftig gulden, subsidiair vijf dagen hechtenis.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, dat de Hoge Raad de op te leggen boete zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank in strijd met art. 358, vierde lid, Sv heeft verzuimd art. 9 Sr aan te halen als wettelijk voorschrift waarop de de strafoplegging is gegrond.
4.2. Op grond van art. 358, vierde lid, Sv moeten de
wettelijke voorschriften die de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en die de onmiddelijke grondslag der veroordeling uitmaken, in het vonnis worden vermeld. Daartoe behoort niet art. 9, tweede lid, Sr - zoals deze bepaling destijds gold - inhoudende dat in geval van veroordeling tot onder meer hechtenis tevens een geldboete kan worden opgelegd. Daaraan doet niet af dat art. 35, vijfde lid, Wegenverkeerswet destijds bepaalde dat ten aanzien van een overtreding als de onderhavige hechtenis of een geldboete kan worden opgelegd.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel bevat klachten aangaande de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of tot strafvermindering dient te leiden.
5.2. In aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal
van de terechtzitting in hoger beroep enerzijds blijkt dat de verdachte aldaar is verschenen en werd bijgestaan door een raadsman, en anderzijds niet blijkt dat daar door of namens de verdachte het verweer is gevoerd dat door het tijdsverloop tussen het begaan van het feit op
3 februari 1996, althans het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in oktober 1997, en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 1998 de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, was de Rechtbank niet gehouden te doen blijken dat zij heeft onderzocht of een zodanige overschrijding heeft plaatsgehad en kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd. Reeds daarom faalt het middel voorzover het over dit tijdsverloop klaagt.
5.3. De verdachte heeft op 28 september 1998 beroep in
cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 15 juni 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dus meer dan 20 maanden na het instellen van het cassatieberoep. In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
5.4. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan de Rechtbank hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
6.Slotsom
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zodat als volgt moet worden beslist.
7.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde geldboete in die zin dat deze ƒ 225,-- bedraagt;
Vermindert de opgelegde vervangende hechtenis in die zin dat deze vier dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.